Column van Kees: “O, leer mij, arme dwaas…”

  

Gij badt op enen berg, alleen,
en Jesu … ik en vind er geen
waar ‘k hoog genoeg kan klimmen
om U alleen te vinden:
de wereld wilt mij achterna,
alwaar ik ga of sta
of ooit mijn ogen sla;
en arm als ik is er geen, geen een
niet nood hebbe en niet klagen kan,
die hongert, en niet vragen kan;
die pijne, en niet gewagen kan
hoe zeer het doet!
O leer mij, arme dwaas, hoe dat ik bidden moet!

Guido Gezelle, dichter van dit vers, staat bekend als een grote in Gods Koninkrijk. Priester, geleerde, dichter. Een originéél dichter, vol bewondering voor het geschapene. Bijvoorbeeld voor het “krinkelend, winkelend, waterding”, over dat geringe waterdiertje. Maar deze reus in het Koninkrijk heeft een benauwend probleem. Hij wil zo ontzettend graag God ontmoeten. Heel dicht bij Hem zijn. Hij wil helemaal al- leen zijn met de Vader, net zoals Jezus. Hij wil niet afgeleid worden door de dingen van het leven. Jezus vond zo’n plaats, op een hoge berg. Gezelle zoekt zo’n berg maar vindt hem niet. Omdat de wereld die hem achterna komt in hém zit. Kan dat, bij zo’n vrome man? 

Ja, net als bij ons, zit de wereld ons in het bloed. Ook wij willen zo graag alles achterlaten bij God aan verkeerde gevoelens en gedachten en verlangens. Maar die nood en die honger dan, die onvrede. Wat deden die Gezelle pijn. En wat doen die ons pijn. En wat zwaar om alles bij God te brengen en achter te laten. 

“O, leer mij, arme dwaas. hoe dat ik bidden moet.” ”Here, leer ons bidden”, vragen de discipelen. (niet: “Leer ons een gebéd, maar leer ons bídden.”) En ze krijgen het “Onze Vader”. 

En wij … Ondanks en met dat volmaakte gebed, blijven we vaak levenslang tobben met ons bidden. We zijn zo verward en op onszelf gericht en “de wereld” probeert ons bij God weg te trekken. 

Maar ’t komt goed. En intussen moeten we ons er maar stuntelend aan vasthouden, dat we niet weten te bidden naar behoren. Maar het is de Heilige Geest, die ons in ons onvermogen te hulp komt. Ik stel me voor dat ons gebed onvolmaakt en onbeholpen bij God binnenkomt en dat de Geest er iets moois van maakt, iets dat God als muziek in de oren klinkt. Zie ook Romeinen 8 vers 26.